woensdag 2 mei 2012

Jaan Kross: Twee romans

WIE IETS WEZENLIJKERS WIL BLIJFT THUIS

 ‘Het vaderland maar half dienen zou een misdaad zijn. Maar het volledig en werkelijk dienen op de manier van Timo zou gekheid zijn. Is er misschien een middenweg? Of zijn alle mogelijkheden altijd niet meer dan middenwegen?’ Aldus Jakob, zwager van genoemde Timo, op 19 augustus 1828 in het fictieve dagboek dat de Estse auteur Jaan Kross publiceert in zijn roman De gek van de tsaar (1978). Het is een passage die de kern raakt van de romans van Kross, waarin de hoofdpersonen steeds voor de pijnlijke keus worden gesteld zich te schikken in een bestaande toestand of principieel voor eigen idealen op te komen. Tegelijkertijd lijkt Kross over de problemen van een negentiende-eeuwse romanheld heen iets over het leven in Estland onder Sovjet-bezetting te zeggen. Is het zinnig, zo zou men Kross kunnen parafraseren, om principieel voor de Estse onafhankelijkheid op te komen met het risico naar een Siberisch kamp afgevoerd te worden, of is het mogelijk door compromissen met de Sovjet-bezetter te sluiten iets van de eigen identiteit en die van het Estse volk te verdedigen?
     Lange tijd ontleende veel Oost-Europese literatuur haar kracht aan de politieke context waarin die was ontstaan. Westerse lezers lazen met name Russische boeken met een ideologisch oog en smulden als er iets werd gezegd dat de Sovjet-autoriteiten onwelgevallig moest zijn. Het verdwijnen van de communistische censuur in Oost-Europa maakt de politieke lading van de literatuur ineens van ondergeschikt belang: romans kunnen alleen nog door een hoog artistiek gehalte overleven. Jaan Kross schrijft dergelijke boeken, historische romans over Estland. De lezer hoeft niets van het communisme, Estland en de Estse tradities te weten om geboeid te kunnen worden door zijn proza dat niettemin de totalitaire werkelijkheid van de Sovjet-Unie diepgaander analyseert dan de getuigenissen van menig Russisch ‘dissident’. Het werk van Kross lijkt een bewijs voor de stelling dat de Sovjet-censuur schrijvers ertoe dwong een bepaalde richting te kiezen die de literatuur ook nogal eens ten goede kwam.

Van het leven van Kross weet ik niet veel. Hij is in 1920 in Tallinn geboren. Zijn jeugd speelt zich af tijdens de eerste periode van onafhankelijkheid van de Estse staat, die van 1918 tot 1940 duurde. In 1944 beëindigt Kross een rechtenstudie aan de universiteit van Tartu waaraan hij vervolgens als docent werkt. Daarna brengt hij enige jaren in Siberië in gevangenschap door. In het midden van de jaren vijftig begint Kross, inmiddels terug in Tallinn, aan een carrière als dichter, essayist en vertaler. Later treedt hij ook naar voren als romanschrijver. Het is in die hoedanigheid dat hij het meeste succes boekt. De afgelopen tijd kreeg Kross internationaal bekendheid door de romans De gek van de tsaar en Het vertrek van professor Martens (1984) die in vele talen, waaronder het Nederlands, in vertaling verschenen.
     De gek van de tsaar speelt op Baltische landgoederen, een feodale wereld die mij in de literatuur vooral bekend was uit de melancholieke impressionistische novellen van de Duits-Koerlandse graaf Eduard von Keyserling (1855-1918). In dezelfde sfeer begint ook het uit 1801 daterende picareske geschrift Das merkwürdigste Jahr meines Lebens van de toneelschrijver August von Kotzebue (1761-1819). Hierin verhaalt Korzebue van zijn vlucht door de bossen van Koerland, als hij zich heeft weten te ontworstelen aan Russische bewakers die hem zonder enige aanklacht aan de grens hadden gearresteerd en naar Siberië wilden afvoeren. Zowel Kotzebue als de held van Kross raken in tsaristische gevangenschap en in beider gevallen is een vlucht van cruciaal belang. Bij Kotzebue mislukt die, bij Kross ziet de held na jarenlange voorbereiding van de concrete mogelijkheid om te vluchten af.
     Kross’ hoofdpersoon is de Baltische edelman Timotheus von Bock (1787-1836), een historische figuur die vertrouweling was van tsaar Alexander I. Hij nam deel aan de veldtocht tegen Napoleon en bezat reeds een plaats in de literatuurgeschiedenis, aangezien Goethe, met wie hij in 1813 in Weimar dineerde, een gedichtje voor hem schreef, ‘Herrn Obristlieutenant von Bock’. Tegen de strikte regels van zijn stand trouwt hij het Estse boerenmeisje Eeva. Bock valt in ongenade nadat hij enige jaren later de tsaar een memorandum schrijft over wantoestanden in diens rijk. Zonder proces, zonder hoop op gratie en zonder dat zijn zwangere vrouw over zijn verblijfplaats wordt ingelicht, verdwijnt hij in de Schlüsselburg-vesting. Daglicht krijgt Bock niet te zien, maar na enige jaren stuurt de tsaar hem een vleugel. Ook bezoekt hij een keer zijn gevangene in de cel. In 1827, na een gevangenschap van negen jaar, laat Alexanders opvolger, tsaar Nicolaas I, Bock gaan, waarna deze de laatste jaren van zijn leven op zijn landgoed in Lijfland doorbrengt. Officieel staat hij als krankzinnig geboekstaafd waardoor hij tot aan zijn dood onder curatele blijft.
     Timo’s inwonende zwager Jakob, Eeva’s broer, is de verteller in deze in dagboekvorm geschreven roman. In Jakobs aantekeningen, verspreid over de jaren 1827-1837, wordt geleidelijk het verhaal van ‘de gek van de staar’ uit de doeken gedaan. Het meest dramatische moment in de roman is de genoemde poging van Bock, in 1829, naar het buitenland te vluchten. Hiertoe heeft Jakob een Texelse schipper omgekocht. Op het laatste moment ziet Bock van de vlucht af, omdat hij die als laf en zinloos ervaart. Hij wil wel naar het buitenland, maar alleen als hij daartoe officieel toestemming krijgt. Hoop hierop is er evenwel niet. Een paar jaar later vindt Bock op zijn landgoed door een schot hagel de dood. Onduidelijk blijft of er sprake is van moord of zelfmoord.       
     De gek van de tsaar gaat over het eeuwige conflict tussen conformisme en opstandigheid en het morele dilemma dat het zoeken naar een tussenweg tussen beide levenshoudingen met zich meebrengt. Aan de kant van de macht staan in dit boek Duits-Baltische edellieden en Russische autoriteiten; de onderworpenen zijn de Esten, een boerenvolk waarbij Bock door zijn huwelijk aansluiting heeft gevonden. Men ziet in het leven van Bock een parallel met het lot van Kross. Deze zat na de Sovjet-annexatie van Estland ergens in Siberië gevangen, zoals zijn held Bock in een vesting buiten Sint-Petersburg was opgesloten. Bock verwisselde zijn kerker voor de grenzen van zijn landgoed, Kross een strafkamp voor de grenzen van Estland. Teruggekeerd in Estland zijn beiden niet vrij. De curatoren die in Bocks papieren snuffelen, lijken op de geheime dienst-agenten en de censor die Kross moet hebben meegemaakt. De Sovjet-werkelijkheid van de auteur en het tsaristische verleden van de romanfiguren lijken in hoge mate identiek, hoe zeer de omstandigheden waarin zij leefden ook verschilden.  
    Bocks overwegingen om niet te vluchten, lijken ook geldig voor een Ests schrijver in de Sovjet-tijd. Bock vraagt zich af: ‘Wat zou ik in het buitenland kunnen doen?! Ik heb geen geld om iets te publiceren. En als ik al genoeg geld bij elkaar zou weten te brengen, dan zou mijn boodschap niet tot hier doordringen. […] Nee, nee, als ik al vertrek, dan niet naar Zwitserland, maar daarheen […]. Naar Irkoetsk en verder, waar de anderen zijn.’ Tussen de regels door lijkt Kross zich af te vragen wat voor zin het voor een Ests schrijver heeft om vanuit de emigratie te opereren. Een Est in het buitenland vertegenwoordigt zo’n kleine cultuur dat zijn stem nauwelijks kans maakt om gehoord te worden, ook niet in Estland zelf, waar de achterblijvers hem nog van verraad konden beschuldigen. ‘Trouwens, naar het buitenland gaan alleen diegenen die zich willen wreken. Wie iets wezenlijkers wil blijft thuis’, zijn de woorden van een in ongenade gevallen standgenoot die Bock zich op het laatste moment herinnert.
     Ook al is er een overeenkomst tussen het verhaal van Bock en het leven van de auteur, Kross heeft dit element niet nodig om te boeien. Een algemeen-menselijke problematiek die de Estse geschiedenis en Sovjet-werkelijkheid ontstijgt, blijft in de roman steeds tastbaar. Steeds wordt de vraag gesteld of waanzin en zogenaamd ‘normaal gedrag’ wel van elkaar te scheiden zijn. Bock heeft gelijk met zijn memorandum, maar hij richt zichzelf te gronde. Een alternatief bestaat schijnbaar niet. Immers, ‘de gedachten waaruit zijn geestelijke gestoordheid het duidelijkst naar voren treedt, vormen tegelijkertijd de duidelijkste bewijzen voor zijn meedogenloze eerlijkheid en zijn diepe inzichten.’
     Kross hoedt zich ervoor om enkel kritiek op machthebbers te laten doorschemeren, ook onderdrukten dragen in zijn roman verantwoordelijkheid. Hij laat Bock in zijn memorandum aan de tsaar verklaren: ‘Men mag zijn heersers nooit beschuldigen! Zij zijn slechts wat wij zelf van hen maken. Wanneer wij hen vanaf de wieg door kruiperig gedrag vergiftigen, hoe kunnen we dan verlangen dat ons welbevinden hun aan het hart gaat?’ Zie hier ook het probleem van een inwoner van een communistisch land die elke dag ongewenste compromissen met de machthebbers moest aangaan. Een oplossing blijft onuitgesproken: een middenweg is er niet. Ook de vraag of Bock een gek of verdienstelijk revolutionair is, wordt niet beantwoord.
     Kross maakt wel duidelijk dat de wereld te ingewikkeld in elkaar zit om de een op grond van zijn ‘verzet’ klakkeloos te prijzen en de ander wegens ‘collaboratie’ te veroordelen. Timo, ‘de gek van de tsaar’, komt uiteindelijk tot de conclusie dat zijn opstandige gedrag slechts ‘een genadeloos egoïstische poging’ is ‘tot morele redding van mijzelf.’ Bedrog in de privé-sfeer is met opstandigheid niet schoon te wassen en, zo suggereert Kross, wellicht altijd onuitroeibaar. Men leze Jakob, de zwager van ‘de gek’: ‘Ik beschouw het geenszins als tragisch dat mijn huwelijk min of meer op bedrog stoelt. Een groot gedeelte, ik denk zelf het merendeel van de betrekkingen tussen mannen en vrouwen berust ofwel volslagen, of althans van tijd tot op dergelijk – zeg maar – bedrog.’

In Het vertrek van professor Martens is Friedrich Fromhold Martens een Est die ondubbelzinnig voor het compromis met de staatsmacht heeft gekozen. Evenals De gek van de tsaar is deze roman gebaseerd op historische feiten. Martens, een kleermakerszoon uit Lijfland die zich opwerkt tot hoogleraar volkenrecht in Sint-Petersburg, leefde van 1845 tot 1909. De Russische regering stuurt hem decennia lang naar internationale conferenties. In Den Haag, Brussel, Genève en Londen is hij een gerespecteerd man. Martens ziet zijn werk in vele talen vertaald en hij geldt nog altijd als de grondlegger van het volkenrecht in Rusland. Of het waar is, zoals de roman beweert, dat Martens in 1902 op een haar na de Nobelprijs voor de vrede miste, weet ik niet, maar Dichtung en Wahrheit liggen in dit boek verleidelijk dicht bij elkaar.
     De roman is geschreven in de vorm van een monologue intérieure van Martens. Op 7 juni 1909 reist deze per trein van zijn buitenhuis in de Estse badplaats Pärnu naar Petersburg. Hij overdenkt in de coupé zijn leven en confronteert zichzelf met een gewetensvraag: heeft hij met zijn wetenschap en ambtenarentrouw niet een autocratisch bestel gesteund? Schreef hij veel boeken en artikelen niet louter uit carrièristische overwegingen? En heeft hij in zijn persoonlijk leven niet veertig jaar tegen zijn vrouw gelogen? Vriendinnen passeren de revue, ook een buitenechtelijk kind van een Brusselse kunstenares die hij in de steek heeft gelaten. In de trein maakt hij avances tegenover een jonge studente: ‘de meisjes belichamen mijn verlangen naar het onconventionele’. De bekentenis die Martens in zijn doodsangst aan zijn vrouw wil afleggen, bereikt haar niet meer: tijdens de reis sterft hij.
     De kern van het verhaal is dat er naast de Estse Martens een tweede Martens heeft bestaan wiens leven onwaarschijnlijk veel overeenkomst vertoont met dat van de romanheld: de Duitse  geleerde Georg Friedrich Martens (1756-1821), grondlegger van het moderne volkenrecht en onsterfelijk als uitgever van een corpus van internationale verdragen die als Recueil Martens tot 1944 is voortgezet. Sinds de Est zich op zijn twintigste van het bestaan van de andere Martens bewust wordt, probeert hij hem te evenaren. Zijn eerzucht wordt aangewakkerd door het feit dat zijn dubbelganger uit een rijke Hamsburgse patriciërsfamilie stamde en zijn bedje in de maatschappij gespreid vond, terwijl hij zelf van eenvoudige komaf was en op jonge leeftijd wees werd.
     De carrières van beide Martensen gaan in de roman en in werkelijkheid verbluffend gelijk op: in het professionele leven van de Est speelt vrijwel al het belangrijke zich negenentachtig jaar later dan bij de Duitser af. Ook de Est is auteur van een omvangrijke bronneneditie van staatsverdragen. Zoals de een de Russische tsaar steunt, laat de ander zijn expertise gebruiken door Napoleons broer, de tot koning van Westfalen gebombardeerde Jérôme Bonaparte. Beide Martensen sterven kort voor hun vijfenzestigste verjaardag.
     Een veelzeggende scène speelt zich af tijden een tussenstop op de treinreis. Martens vraagt aan de kelner in een stationsrestauratie of mensen zonder oorlogen en staatsvormen kunnen. De kelner, ‘een uitgemergelde vijftigjarige vos’, zegt dat hij van dergelijke onderwerpen geen verstand heeft. Niettemin geeft hij Martens gelijk als deze zelf het antwoord geeft: ‘Meneer heeft gelijk. Dat is de conclusie.’ Ineens beseft de professor dat hij zijn leven lang niets anders heeft gedaan: voor een fooi zeggen en schrijven wat zijn chefs verlangen. Ondanks al zijn geleerdheid en dienstreizen lijkt hij niet veel wijzer dan een Lijflandse stationskelner die hem met zijn mensenkennis doorziet.
     Uiterst subtiel beeldt Kross het gewetensconflict van Martens uit op het moment dat deze zich een telegram van zeven jaar eerder herinnert met de mededeling dat hem de Nobelprijs voor de vrede is toegekend. Martens gelooft het en telegrafeert terug dat hij zijn ‘carrière voor afgesloten’ houdt en dat hij ‘geen verdere wensen meer’ heeft. Nog voor hij beseft dat hij het slachtoffer van desinformatie is, ziet Martens de veelbetekende dwaasheid van zijn telegram in: ‘alsof een persoonlijke prijs het doel van al zijn inspanningen was geweest.’ Wat zijn doel behalve eerzucht en ‘plezier in het spel’ dan wel was, blijft onduidelijk.
     In de wereld van Martens geldt een ijzeren regel: wie eenmaal voor het staatsapparaat werkt en hogerop wil, verliest de eigen identiteit ter wille van een fooi. De held neemt het ook voor lief dat hij in Petersburg eerder voor een Baltische Duitser dan een Est wordt gehouden. Inmiddels is hij zo van zijn stamland vervreemd dat hij zich zelfs in zijn buitenhuis in Pärnu geen Est meer voelt. Niettemin lag zo’n identiteitskwestie eertijds minder scherp dan tegenwoordig: in de negentiende eeuw waarin de historische Martens opgroeide, gold een Est als een boer die al wat bereikt had als men hem voor een Duitser hield. Gedachten aan een concrete ‘onafhankelijkheid’ van Estland waren nog ver weg: voor het compromis leek in zijn geval geen alternatief te bestaan.
     Het vertrek van professor Martens is een roman van een indrukwekkende wijdheid. Het is behalve een historische schets van een bepaalde tijd en persoon ook een ideeënroman over wetenschap, politiek en de soms noodlottige vervlechting van beide. Een grote charme ontleent het proza van Kross aan zijn vermogen om tegenover het nietige van belangrijke dingen het belang van nietige dingen te zetten. De monologen van Martens schetsen de leegte van carrièrisme en voor de buitenwereld zo gewichtige dingen als benoemingen, onderhandelingen, conferenties en onderscheidingen. Het geval Martens bewijst hoe nuttig het ontbreken of verzwijgen van eigen identiteit voor het maken van carrière kan zijn. In dit boek schildert Kross het vooruitzicht mee te kunnen spelen in het machtsspel der notabelen als zo aanlokkelijk af dat het wel haast onmenselijk lijkt dat iemand die geroepen wordt eraan mee te doen van deelname afziet.
     Enige jaren geleden bestond Estland nauwelijks. Nu heeft het land niet alleen de staatkundige onafhankelijkheid herwonnen maar wist het door het internationale succes van zijn literatuur, waaraan Jaan Kross wel het meeste heeft bijgedragen, ook op de literaire landkaart van Europa een plaats te verwerven die nooit eerder zo goed zichtbaar was. De herinneringen en mijmeringen van Martens waarmee deze het bankroet over zijn eigen leven uitspreekt, worden afgewisseld met beschrijvingen van het eenvoudige Baltische platteland, van verlaten stationnetjes, gezonde boerengezichten: een patriarchale Lutherse wereld die ons wonderlijk bekend voorkomt. Het is de wereld van mensen die ‘thuis’ zijn gebleven en niet, als Martens, de mogelijkheid kregen carrière te maken. Uiterst nostalgisch werkt de herkenning van deze wereld die na decennia achter het IJzeren Gordijn verborgen te zijn geweest ineens met alle geuren en kleuren voor ons wordt getoverd, als een soort reservaat van het oude Europa. Dat juist veel onwaarschijnlijk ogende gegevens in Kross’ boeken op historische feiten berusten, geeft de lezer het ouderwets behaaglijke gevoel dat niets zo fascinerend is als de werkelijkheid.

Jan Paul Hinrichs


| Eerder verschenen in De tweede ronde 15 (1994), No. 2, pp. 70-76. Delen uit het stuk stonden daarvoor in recensies van Jaan Kross’ romans De gek van de tsaar en Het vertrek van professor Martens die verschenen in Vrij Nederland van 15 augustus 1992 en 6 maart 1993.